Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

2e geactualiseerde druk 2023 (1e druk 2013). Alle rechten voorbehouden. Boi Antoin en Cees Luckhardt

DEEL 7

KOLONIALISME

DE WEST-INDISCHE COMPAGNIE

Met de hervatting van de Tachtigjarige Oorlog in 1621 ging het verbod op handel en scheepvaart met de Noordelijke Gewesten opnieuw gelden. De Spanjaarden bouwden een fort bij de ‘Hollandse zoutpan’ bij Venezuela, ‘Punta de Araya’.

Niet alleen de Spanjaarden bleken de periode van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) te hebben gebruikt om maatregelen te nemen tegen de vijand. In periode van een wapenstilstand is het militair strategisch gebruikelijk om posities te versterken, hergroeperen en verspreiden. Al voor de instelling van het bestand waren de Nederlanders druk in discussie gegaan om, naar het model van de in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), een West-Indische Compagnie op te richten. Beide door de Staten-Generaal in het leven geroepen compagnieën zouden hun eigen handelsmonopolie moeten krijgen, de een in het Oostelijke en de ander in het Westelijke deel van de ‘Nieuwe Wereld’. Met de hervatting van de oorlog en de op gang gekomen economische bloei, die we later de ‘Gouden Eeuw’ zijn gaan noemen, werd de oprichting van de WIC nog urgenter. De ‘gouden’ handel moest nu onmiddellijk veiliggesteld en beschermd worden tegen de Spaanse oorlogshandelingen.

De WIC werd rond de beëindiging van het Twaalfjarig Bestand opgericht terwijl de aandelen al een jaar eerder waren uitgegeven en de eerste oriënterende reizen naar nieuwe zouteilanden al hadden plaatsgevonden. In de Staten-Generaal van 1606 was geopperd dat de WIC de nodige juridische en militaire bevoegdheden zou krijgen om zelfstandig te kunnen opereren. Bij de oprichting speelden vooral handelsbelangen een rol. De Staten-Generaal had daarnaast de wens om een partner te hebben in de oorlog tegen Spanje.

De WIC kreeg een octrooi voor 24 jaar voor alle landen en eilanden tussen Newfoundland, Straat Magaelhaes en de westkust van Afrika: het West-Indisch gebied. Dit handelsmonopolie botste met de belangen van de zoutvaart, die al vele jaren werd gedomineerd door Hoorn en Enkhuizen. Pas na een protest uit de West-Friese steden, waarin zij pleitten voor behoud van ‘hun’ vrije trans-Atlantische zoutvaart, werd de zoutvaart buiten het WIC-monopolie gehouden. In ruil hiervoor werkten Hoorn en Enkhuizen financieel mee aan de totstandkoming van de WIC. Een jaar later bleek de toezegging een loze belofte. De WIC schreef de zoutvaart toch in bij haar monopolie.

In de praktijk ontwikkelde de WIC tot 1623 geen activiteiten op de zoutvaart waardoor de West-Friese steden hun zoutvaart oogluikend toegestaan konden continueren en consolideren. De Staten-Generaal verwachtte dat het vermelden van de zoutvaart in het WIC-octrooi, waarin veel geld werd verdiend, meer mensen tot deelneming in de compagnie zou kunnen verleiden. De publieke belangstelling om kapitaal te beleggen in de compagnie was namelijk niet groot.

In tegenstelling tot de VOC kreeg de WIC geen bijzondere of aparte officiële rechten voor zaken als het bouwen van forten, het besturen van veroverd gebied en het werven van (huur-) soldaten. In de praktijk deed de WIC echter wat zij in de plaatselijke omstandigheden nodig achtte.

Het hoofddoel van de compagnie was de koop- en kaapvaart, en niet een grootscheepse kolonisatie en zending zoals haar eerste bepleiter, Willem Usselincx, graag wilde. Als reden voor de afwijzing van Usselincx’ plannen werd door de WIC-leiding aangegeven dat de kosten van kolonisatie en zending niet te overzien waren.

Het eerste doel van de WIC was de jaarlijkse winst van ruim vijf miljoen gulden die ondernemers maakten op de Braziliaanse suikeroogst. Volgens WIC-spionnen werd het Braziliaanse suikergebied slecht verdedigd door de Spanjaarden en later Portugezen. Het tweede doel was het inslaan van goud, ivoor en het veroveren van slaven(depots) op de West-Afrikaanse kust. Het derde doel was het kapen van Spaanse goud- en zilvervloten in het Caribisch gebied. Het vierde en belangrijkste doel van de WIC was de controle over het Caribische zout.

In hoeverre het WIC-monopolie en de fortificatie van Punta afbreuk deed aan de West-Friese zoutvaart is niet goed aan te geven. Wel is het aannemelijk dat beide zaken de particuliere zoutvaarders dwong tot hogere bedrijfskosten en dat hierdoor een reden ontstond om in het Caribische gebied verder te zoeken naar nieuwe ‘betrouwbare’ zoutpannen.

De exploitatie van veroverd gebied werd door de WIC overgelaten aan vrije burgers en lokale plantagehouders. In haar octrooigebied liet de WIC, in tegenstelling tot de VOC, ruimte voor particuliere handel. Hierdoor kwamen steeds meer particulieren in beeld die, al of niet met WIC- toestemming, handel, kolonisatie of kaapvaart bedreven. Officieel liet de WIC particuliere kooplieden hun gang gaan mits zij in ruil voor deze rechten een bedrag aan belasting ontving. Verschillende particulieren zagen in deze retributiemaatregel hun kans en begonnen een koloniaal avontuur in het Caribisch gebied.

Nadat de Oude in de Nieuwe Compagnie was overgegaan mochten ‘de  Curaçaosche Eylanden’ vanaf 1675 door particulieren van alle naties worden bevaren. Tegen contant geld konden zij van toen af slaven en West-Indische producten in de vrijhaven op Curaçao inslaan. Op Sint Eustatius groeide dezelfde situatie.[1]

Retributie

Tegen betaling van een retributie liet de WIC particulieren naar het Caribisch gebied varen die haar troepen van levensmiddelen, bouw- en oorlogsmaterialen moesten voorzien. In ruil voor de bevoorrading van de WIC-gebieden kregen de schippers toestemming om voor de thuisreis Caribisch zout en hout te verzamelen en kaapvaart uit te voeren.

Het monopolie voor de handel van de WIC is in de praktijk een onzekere zaak geweest, waarin de tendens is gegroeid om voortdurend plaats in te ruimen voor particulieren die recognitiegeld betaalden (Kunst, 1981, p. 114) .

Het ‘groot desseyn’ en de driehoekshandel

Aan de vergadertafel van de WIC-bestuurders werd in 1623 een groots plan opgesteld om het Zuid-Atlantische imperium van de Portugezen te veroveren. Dit ‘groot desseyn’ ging uit van de verovering van Bahia (ofwel San Salvador) bij de Allerheiligenbaai in Brazilië, waarna het belangrijkste slavendepot van West-Afrika, Sao Paulo de Loanda, moest worden ingenomen. Met deze veroveringen zou de WIC niet alleen het deel van Brazilië waar suiker geproduceerd werd in haar bezit krijgen maar ook de handel in Afrikaanse slaafgemaakten.

De bewindhebbers kozen in 1623 dus voor een meervoudige aanval in twee fasen op de Portugese bezittingen in Afrika en Amerika. In het Caribisch gebied zouden vooral Spaanse vloten worden aangevallen. Aan de selectie van de aanvalsdoelen was een uitvoerige discussie voorafgegaan, waarin de beschikbare klimatologische, geografische en militaire informatie over de diverse gebieden een belangrijke rol had gespeeld. Er werd maanden gewerkt aan het gereedmaken van de vloten. De gekozen strategie was helder, maar de verschillende expedities die in het kader daarvan werden ondernomen, zaten logistiek gecompliceerd in elkaar. In een tijd waarin communicatie moeizaam verliep en positiebepaling op zee problematisch was, moesten deelvloten en eskaders elkaar over grote afstanden zien te vinden, hetgeen in de praktijk vaak mislukte. Daarnaast betekende de keuze voor aanvallen op meerdere doelen een versnippering van maritieme en militaire middelen.

Eind 1623 werd een vloot samengesteld om Bahia in te nemen met onder andere viceadmiraal Piet Heyn in haar midden. Een van de soldaten, die vanaf Texel vertrok, heeft een reisverhaal nagelaten waardoor we weten dat de schepen na bijna vijf maanden varen voor anker gingen bij de monding van de Allerheiligenbaai en dat de aanval op Bahia in de ochtend van 16 mei 1624 werd ingezet. Na allerlei gevechtshandelingen trokken de Nederlandse troepen de volgende dag de stad Bahia binnen die ‘op enige zwarten na’ verlaten was. In de dagen erna werden verschillende forten veroverd.

Bijna een jaar later verscheen op 29 maart het eerste schip van de machtige Spaanse Armada om Bahia te heroveren. Na ruim een maand lang vechten en honderden dodelijke slachtoffers werd op 1 mei 1625 Bahia weer overgedragen aan de Portugezen en Spanjaarden. Nederlandse soldaten en matrozen werden gevangen genomen en een enkeling geëxecuteerd. Op een van de schepen met Nederlandse gevangenen werd de schipper bedreigd en opgedragen door te varen naar West-Afrika (Sau Paulo). Een reis vol honger en dorst volgde en uiteindelijk werden ze in Engeland aan land gezet waar ze tijdelijk verbleven tot een schip ze in november 1625 naar Amsterdam bracht.

Het ‘Groot Dessyen’ leert ons dat de Trans-Atlantische driehoekshandel dus niet spontaan, in de praktijk, is ontstaan, maar in 1623 vanuit een doelbewuste plan van de Heren Negentien waartoe ze de opdracht hebben gegeven vanaf hun Nederlandse vergader- en tekentafel. Pas na de verovering van een Spaanse zilvervloot in 1628 zou de WIC (weer) kapitaal bezitten om met voortschrijdend inzicht delen van Brazilië effectiever en succesvoller in te nemen.


[1] Kunst p. 114.