HERENDIENSTEN & DIENSTBARE ‘SWARTEN’

DEEL 5 PLAKKAATBOEKENSERIE

‘De slavisch en de onchristelicken’ hebben (heren)diensten voornamelijk uit te voeren door het kappen van stokvishout, africhten van paarden, onderhouden en schoonmaken van waterputten. ‘De dienstbare swarten’ moeten vooral werk verrichten dat ‘ten meesten voordeel is van de Compagnie’ en dus voornamelijk ingezet voor het eveneens kappen van stockvischhout en het verzamelen van sout als die gelegenheid zich voordoet ‘’t zij hier ‘ofte aen Bonnairo’ waarmee ‘de stand van het magazijn de meeste voordeel te doen is’. In het magazijn moet een goede partij stokvishout en twee a drie scheepsladingen zout op voorraad zijn om de uit Nieuw Nederland of het Vaderland aankomende schepen te verzekeren van deze producten. (p. 56).

‘RODE’ SLAVERNIJ

Onder de slaafgemaakten op de eilanden komen ook zogenaamde ‘rode slaven’ voor. Dit zijn de indianen en hun nakomelingen die aanvankelijk tussen 1500 en 1515 massaal gedeporteerd zijn naar het verderop gelegen Caribische eiland Hispaniola om daar als slaafgemaakten dwangarbeid te verrichten in de mijnen en plantages. Het eiland Hispaniola kwam in 1697 gedeeltelijk in bezit van Frankrijk dat dit deel van het eiland de naam Saint-Domingue gaf. Tegenwoordig Haïti genaamd, het oostelijk deel is tegenwoordig de Dominicaanse Republiek.

Daarnaast bestaat de groep ‘rode slaven’ uit enkele indianen die door andere indianen te koop zijn aangeboden als slaafgemaakten die op plantages te werk worden gesteld. ‘Rode slaven’ worden met grote regelmaat, ook in recente publicaties over de kolonisatie van de ‘Nieuwe wereld’, omschreven als zwakke en slechte werkers die niet geschikt zijn voor de zware slavendwangarbeid. Ze zouden beter vervangen kunnen worden door mensen uit Afrika die de fysieke zware dwangarbeid wel aan zouden kunnen. Mensen van kleur kregen zo met termen als ‘Swarten/negers/negros’  tegelijkertijd te maken met een merkwaardige vorm van racisme. Namelijk dat ze inferieur op geestelijke- en superieur op fysiek gebied zouden zijn.

Opvallend bij de theorie rond de ‘rode’ slaafgemaakten is dat veel historici dit gedachtegoed uit de WIC en andere archieven klakkeloos overnemen en schijnbaar geen moment dit gedrag van de ‘rode slaven’ in de context plaatsen waardoor het gezien kan worden als hun vorm van stilverzet. Doet men dit wel dan is het gedrag van de ‘rode slaven’ hoogstwaarschijnlijk te omschrijven als een logische en menselijke reactie tegen ontvoering, deportatie, tot slaaf maken en lichamelijk zware dwangarbeid.

ISLA INUTILES

Geconcludeerd moet worden dat met de zogenaamde ‘ontdekkingsreizen’ de lokale cultuur verwoest  werden en nieuwe mythen geschapen. Niet alleen werden de lokale bewoners voortaan omschreven met verzamelbegrippen als ‘indianen’ en ‘rode slaven’, ook voerde Europeanen deportaties en genocide uit. Iedereen die minder valide was, en niet tot slaafgemaakt kon worden, werd onthoofd door de (Spaanse) ‘slavenjagers’. De ‘slavenjagers’ mochten op de eilanden verschijnen omdat die het stempel ‘Isla Inutiles’ hadden gekregen. Dit stempel maakte dat ze toestemming hadden te komen roven naar ‘het enige van waarde’; de lokale inheemse oorspronkelijke bevolking.

ZOUT VOOR HET ‘VADERLANDT’

Voor het eerst worden in 1655 prijzen genoemd voor het sout die aan de Compagnie moeten worden betaald. Twee rijksdaalders per last, indien de schipper uit het vaderland of elders het sout uit de zoutpannen haalt met alleen zijn eigen personeel en materialen.  Als ze de soutbergen door de Compagnie en haar ‘negers’ op de schepen worden geladen moet tien gulden per last, het dubbele bedrag, worden voldaan. Aan particulieren wordt geen zoutbergen meegegeven zolang de hoeveelheid zout in de pannen voor de eigen Compagnie- of gehuurde schepen kan worden gebruikt.  

ZOUTPRIJZEN VERSCHILLEN PER BESTEMMING

 Zogenaamde schiltpattvangers (schildpadvangers) moeten een veel hogere zoutprijs betalen. Deze particulieren kregen per last een rekening van ‘vijf tot zes ponden Vlaams’*. Dit is ook de prijs voor de diegene die het naar Nieuw Nederlandt of naar Vergines willen vervoeren. Terwijl voor de schippers die het zout ‘naar het Vaderlandt’ brengen de bovenstaande lagere bedragen gelden.  

DE ‘HOOFDPRIJS’ VOOR ZOUT  
*Het Vlaamse pond (ook wel aangeduid als pond Vlaams) was een oude munteenheid in Vlaanderen, die ook in de rest van de Nederlanden als betaalmiddel werd gebruikt. Één Vlaamse pond stond gelijk aan zes Hollandse guldens (in 1695). De schiltpattvangers moesten dus vanaf 1655 met de Nieuw Nederland en Vergines vaarders per last dertig tot zesendertig gulden betalen per last (vijf tot zes pond maal zes gulden). Dit is maar liefst drie tot zes keer hoger dan het bedrag dat de schippers betalen die toezeggen het zout naar het Vaderlandt te brengen. Geconcludeerd moet worden dat de prijzen per last die de Compagnie hanteerde sterk samenhingen met de bestemming van het zout. Het vervoer naar het vaderland voor de Compagnie kende de laagste prijs als de schipper het zout met eigen personeel aan boord bracht. Die schipper betaalde 5 gulden per last. Particulieren als ‘schildpadvangers’ betaalde de hoogste prijs: 30 tot 36 gulden.   Mogelijk heeft dit gigantische prijsverschil gemaakt dat verschillende particuliere schippers besluiten om in theorie te melden dat ze voor de Compagnie het zout komen halen en naar het Vaderland zullen brengen, terwijl ze het in de praktijk elders particulier verkopen. Dit lijken we af te kunnen leiden uit de brieftekst die op 11 maart 1658 in een plakkaat verschijnt. Die voorbeeldbrief moet ingevuld en door de betreffende schipper ondertekend. In de brieftekst is te lezen: ‘de hieronder beschreven schipper……. stelt dat hij op Bonaira het voor de Heeren Bewinthebberen van de Westindische Compagnie ter camere van Amsterdam ontfangen…….lasten souts’ in Amsterdam (het Vaderland) zal bezorgen en niet zelf zal verhandelen.’Onderteeckent aent eylant ……den………’. Even verder is te lezen dat men ’om alle fraude voor te comen’ een vaste prijs van vijftig gulden wil instellen voor Curacaosche en Arubise paerden die met name  in Nieuw Neederlant ’ten hoogsten dienstich sijn tot de culture vande landen’ (p.65). Worden de paarden vervoert naar de Caribische eylanden en andere vremde plaetsen dan moet men tachtig gulden betalen. Voorschreven is eveneens dat ’sij hare voyagie niet en sullen veranderen’. Dit document ademt uit wat met grote regelmaat in de archiefstukken terug te vinden is, namelijk dat de in theorie geldende regels niet overeenkomen met de dagelijkse praktijk. Uiteraard heeft dit regelmatig voorkomende fenomeen te maken met het tekort aan personeel om toezicht te houden en controles op naleving van regels uit te voeren.               

RECOGNITIE

Particuliere schippers en toestemmingvaarders mogen, volgens de regels van 8 juni 1655,  het zout over hun eigen stellingen laden en met hun eigen volk en materiaal halen na een voorgeschreven recognitie voor het zout te hebben betaald, mits ze de stellingen en alle materialen achtergelaten ‘ten behoeve van de Compagnie en de bevordering van de zout berging (benefitie)’ (p.57).

RECOGNITIE/RETRIBUTIE   
Tegen betaling van een recognitie/retributie (in- en uitvoerrechten) liet de WIC particulieren naar het Caribisch gebied varen om haar troepen van levensmiddelen, bouw- en oorlogsmaterialen te voorzien. In ruil voor de bevoorrading van de WIC-gebieden kregen de schippers toestemming om voor de thuisreis Caribisch zout en hout te verzamelen en kaapvaart uit te voeren. Op papier werd het particulieren al na 1632 officieel toegestaan om de kaapvaart te beoefenen tegen recognitiebetaling aan de compagnie. (17)    Voor de zouthandel was deze officiële WIC-retributie/recognitiebetalingsregel bij haar oprichting in 1621 een discussiepunt. Ze werd uiteindelijk ingesteld om de steden Hoorn en Enkhuizen bereid te krijgen aandelen te nemen in op te richten WIC. Een jaar later, in 1622, werd dit juist ingetrokken. De WIC schreef het zoutmonopolie alsnog in haar statuten waarmee ze hoopte meer aandeelhouders te werven, maar omdat ze tot in 1623 zelf niets ondernam wat betreft de zouthandel werd het zouthalen door particulieren uit Hoorn en Enkhuizen oogluikend toegelaten.   Kunst schrijft: ‘Het monopolie voor de handel van de WIC is in de praktijk een onzekere zaak geweest, waarin de tendens is gegroeid om voortdurend plaats in te ruimen voor particulieren die recognitiegeld betaalden.’(18) (Bron: Bonaire, een koloniale zout geschiedenis, 2023, p.51 & 52, Boi Antoin & Cees Luckhardt)  


DUBBELE VERDIENSTEN VOOR DE WIC
Voor het gebruik van ‘Compagneys materialen ende cruywagens’ moet door de particuliere schipper per kruiwagen vier gulden worden voldaan en als die ‘gebrooken wordt ses guldens’. ‘Voor het gebruyck van een Compagneysneger een rixdaelder per dag’. Een rijksdaalder is 2,5 gulden gelijk aan 50 stuivers. Het gemiddeld maandsalaris van een matroos is rond 1650 tussen de vijftien en twintig gulden, dat wil zeggen maximaal acht rijksdaalders. De Compagnie vraagt hier dus het driedubbele matrozendagloon ‘voor het gebruyck van een Compangneyneger’. Het dagloon van een matroos was immers nog geen zeventig cent per dag. 



 
Rijksdaalder rond 1650   

Het nieuwe geactualiseerde standaardwerk over de koloniale geschiedenis van Bonaire (uit 2023) is momenteel enkel nog op Bonaire verkrijgbaar (onder andere bij boekhandel Bruna en FuHiKuBo)

Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten’ (www.fondsbjp.nl). Cees Luckhardt heeft van het Fonds BJPd een uitvoeringssubsidie ontvangen vanuit de Regeling Onderzoeksjournalistiek. De eerste serie van zes artikelen verscheen eerder dit jaar in het Antilliaans Dagblad